Met de grootste militaire parade ooit viert Noord-Korea vandaag de 75ste verjaardag van de Arbeiderspartij. Op de kop af vier jaar geleden was ik zelf in het streng communistische land op deze feestdag. Het was een bevreemdende ervaring met een unheimisch einde. ‘Please call your guard.’

Sir, please wait.’ Met gefronste wenkbrauwen kijkt de Noord-Koreaanse grenswacht drie keer heen en weer tussen mijn paspoort en haar computer. Andere passagiers zie ik zonder problemen naar gate drie lopen voor Air Koryo vlucht JS151 van Pyongyang naar Peking. De jonge douanier haalt er een andere beambte bij, met meer speldjes op zijn olijfgroene pak. ‘Please call your guard’, zegt deze kortaf – maar mijn Noord-Koreaanse gids is juist net vertrokken. Mijn hart klopt in mijn keel. Negen maanden eerder werd de Amerikaanse Otto Warmbier op precies dezelfde plek aangehouden toen hij Noord-Korea wilde verlaten. De 21-jarige toerist werd veroordeeld tot vijftien jaar dwangarbeid, raakte in coma, en stierf een paar dagen nadat hij juli vorig jaar vervroegd werd vrijgelaten.

Dandong, China, drie dagen eerder. Vanaf de broken bridge lonkt de Noord-Koreaanse oever aan de overzijde van de Yalu-rivier. Sinds de Amerikanen in 1951 de grensbrug bombardeerden tijdens het begin van de Koreaanse oorlog die het schiereiland in tweeën splitste, is alleen de Chinese helft hersteld. ‘Not being crowed please’, waarschuwt een bordje op het uitkijkplatform halverwege de rivier. Aan de overkant kan ik net een leeg pretpark ontwaren. Het beeld doet denken aan foto’s van verlaten dorpjes rond Tsjernobyl.

Nog geen honderd meter stroomopwaarts verbindt de stalen Sino-Koreaanse vriendschapsbrug beide oevers wél. Het is een van de schaarse grensovergangen – tevens de belangrijkste – tussen China en het Stalinistische Noord-Korea. Naar schatting driekwart van alle geïmporteerde goederen komt over deze brug binnen. Het is ook de grensovergang waarover de volgende morgen mijn trein het land binnen zal boemelen.

© Stan van Pelt

De Democratische Volksrepubliek Korea, zoals Noord-Korea officieel heet, doet haar best om externe invloeden te weren. Burgers mogen het land niet verlaten. Handel verloopt grotendeels via China. Internet en mobiele telefonie zijn alleen beschikbaar binnen een besloten intranet. De mensonterende leefomstandigheden van veel inwoners blijven zo uit het zicht. Daar verandert de recente toenadering tot de Verenigde Staten en Zuid-Korea weinig aan, verwachten Westerse Korea-experts zoals de Leidse hoogleraar Remco Breuker. 120.000 Noord-Koreanen zitten in concentratiekampen. Een hongersnood eind jaren negentig kostte naar schatting een miljoen mensen het leven en dreigt nu weer. De geheime dienst is overal, vertellen gevluchte Koreanen. Zelfs je eigen partner kun je niet vertrouwen.

De geslotenheid leidt tot de wildste verhalen over de hermit nation. Mannen zouden verplicht hetzelfde kapsel hebben als ‘maarschalk’ Kim Jong Un, vervoer met de metro wordt speciaal in scène gezet voor toeristen. Foto’s maken is verboden.

Wat krijg je als toerist mee van deze mythes en armoede? In de herfst van 2016 reis ik af naar het dictatoriale land, als het de oprichting van de regerende Arbeiderspartij viert, op 10 oktober – een nationale feestdag. Voor buitenlandse reisorganisaties aanleiding om speciale Party Foundation Tours aan te bieden. Ook ik meld me aan.

Do’s en don’ts

De ochtend na het bezoek aan de broken bridge loop ik om acht uur het moderne Dandong Railway Station binnen. De uitgestrekte arm van een dertien meter lange Mao Zedong voor de ingang wijst vaderlijk de weg. ‘YPT! YPT!’, roept een blonde jonge vrouw met een Britse tongval vanuit een hoek van de metershoge hal. ‘Hi, Ik ben Charlotte Guttridge, van Young Pioneer Tours. Jij bent vast Stan?’ Ik knik en stel me voor aan de acht andere westerlingen. De Schotse Lily is halverwege de veertig, de anderen zijn rond de dertig: Jack, een Canadese jongen, de Italiaanse IT-er Rocco, een Australische, Ava, en Emily, een Frans meisje. Drie vrienden uit Letland completeren het gezelschap: Dominik, Aleksis en Pauls.

Charlotte zal ons begeleiden namens de Brits-Chinese reisorganisatie YPT, vertelt ze, op deze driedaagse Ultra Budget Tour. Eerst een dag in de trein van Dandong naar Pyongyang, waar twee gidsen van het Noord-Koreaanse staatstoerismebureau zich bij de groep zullen voegen. Zij leiden ons de volgende dag door de hoofdstad tijdens de verjaardag van de communistische partij. Op dag drie keert de groep weer Chinawaarts met de trein; ik vlieg naar Peking.

Behalve Guttridge zijn namen en nationaliteiten van de groepsleden en de Koreaanse gidsen aangepast, omdat een bezoek aan Noord-Korea gevoelig ligt.

Bestemmingen waarvan je moeder liever zou willen dat je er weg zou blijven’, staat op de website van Young Pioneer Tours

Reisleidster Charlotte brieft ons kort over de do’s en vooral de don’ts in het land. Het beeld dat het land levensgevaarlijk is, verwijst de Britse naar het rijk der fabelen. ‘In de basis is Noord-Korea niet anders dan andere landen’, vertelt ze op luchtige toon, ‘als je je gewoon aan de regels houdt, is er niets om je druk over te maken.’ Wat die regels zijn? ‘Respectvol praten over de leiders en het Juche-gedachtengoed.’ En niet en plein public over gevoelige onderwerpen beginnen, al is daar ‘s avonds, een-op-een in de bar, misschien wel ruimte voor: ‘beer talk noemen we dat’. Over de strafkampen beginnen heeft sowieso geen zin, geeft ze aan, de gewone Noord-Koreanen weten niet eens van het bestaan.

Guttridge verzoekt ons om minutieus onze telefoons en laptops op te schonen. Alle verwijzingen naar Noord-Korea van telefoon en laptop verwijderen, is het devies. ‘Doorzoek ook je Whatsapp-conversaties. En weet je zeker dat je geen grappige foto’s over Kim Jong Un op Facebook hebt gezet?’ De Letse vrienden vertellen dat ze de Noord-Korea-filmparodie The Interview op hun laptop hebben staan. ‘Guys, dit is geen moment voor grappen’, snauwt Charlotte hen toe.

Bijbel

Ruim anderhalf uur later staan we op Noord-Koreaans grondgebied: het perron van grensstation Sinuju, aan de overkant van de Yulu rivier, vlak voorbij het verroeste pretpark. ‘Ik kan nog steeds niet geloven dat we echt Noord-Korea binnen gaan’, verwoordt Ava haar gedachten als ze de entry card invult. Een voor een gaat een grenswacht ons reisgezelschap langs voor een korte ondervraging. Blauwe pet met gele bies, een rood speldje met Kim Il Sung op zijn revers – een teken van loyaliteit aan het regime. ‘Heb je een bijbel bij je?’ Nee. Geen bijbel. ‘iPad, smartphone, laptop?’ Ja, die wel. Nauwkeurig schrijft hij de aantallen op. Zo lang we alles later ook weer het land uitnemen, mag het mee.

Rocco is nog druk bezig op zijn scherm. ‘Ik haal die programmeer-app toch ook maar weg, die vinden ze er misschien wel verdacht uitzien.’ Ikzelf heb de vorige avond voor de zekerheid alle foto’s die ik een jaar eerder in New York maakte naar Dropbox verplaatst, en die app verwijderd. Eigenlijk onnodig, want Charlotte verzekerde ons dat eerdere bezoeken aan de Verenigde Staten, maar ook Zuid-Korea, geen probleem vormen. ‘In andere tours gingen ook Amerikanen mee.’

© Stan van Pelt

Een van hen was Otto Warmbier, vertelt ze een paar uur later. We bevinden ons inmiddels ten zuiden van Anju, op een kwart van de treinrit. Sterker nog, ‘Otto was my tourist’, wijst ze met haar vinger naar haar borst. Het klinkt bijna trots. Warmbier maakte een vergelijkbare reis als wij, maar dan rondom Oud-en-Nieuw. Bij vertrek op het vliegveld pikten militairen hem onverwachts uit de rij voor de paspoortcontrole. ‘Ik riep nog gekscherend: dit is vast het laatste wat we van je zien’, vertelt zijn medereisgenoot Danny Gratton later tegen de Washington Post.

Guttridge voelt zich niet verantwoordelijk voor de overleden Amerikaan. Hij had niet zo stom moeten zijn om heimelijk een propagandaslogan van de muur te halen in het hotel, vindt ze. ‘Als jullie een domme actie uithalen,’ zegt ze wel, ‘vertel het me dan alsjeblieft, dan kan ik misschien zorgen dat het niet uit de hand loopt. Maar waarschijnlijk kan ik weinig voor je doen.’

‘Zouden het militairen zijn?’

De acht wagons lange trein van Chinese makelij doet zo’n zeven uur over het 227 kilometer lange traject naar Pyongyang. De langzame cadans werkt rustgevend, wat versterkt wordt door het onveranderlijke uitzicht op het geelgroen van de uitgestrekte rijstvelden vanuit de zespersoons coupés. Af en toe wordt akkerland afgewisseld door groepjes huizen met witgepleisterde muren onder oranje, licht doorgebogen dakpannen daken. In een enkel dorpje wappert de Noord-Koreaanse vlag. ‘Nee, nee,’ vermaant een Koreaanse passagier me als ik een filmpje opneem door het raam. ‘Hij zal dit toch niet aan iemand gaan melden?’, schiet snel door mijn hoofd.

Op de velden snijden mannen en vrouwen, de meesten gekleed in ruimzittend bruin werkgoed, de rijst met zeisen af, waarna ze de stengels in manden op hun rug of schouder naar de akkerranden dragen. Daar staan opzichters met paard-en-wagens klaar om de oogst af te voeren – ‘Zouden het militairen zijn?’, vraagt Lily zich af. Af en toe zijn er tractortjes, maar verder zie ik bijna geen enkel gemotoriseerd voertuig.

‘Het is net de Sovjetunie’

Als toeristen zijn we duidelijk in de minderheid in de trein. Hoeveel bezoekers Noord-Korea precies krijgt maakt het land niet bekend. De schattingen lopen uiteen van twintigduizend tot tweehonderdduizend per jaar. 95 procent van hen zijn Chinees, weet reisorganisatie Koryo Tours. De Pekingse Noord-Korea-specialist met Britse eigenaars schat dat slechts zo’n 4500 uit Westerse landen komen.

Toch is het verbazingwekkend eenvoudig om een reis naar Noord-Korea te organiseren. Drie maanden voor mijn vertrek heb ik voor het eerst emailcontact met YPT. ‘Bestemmingen waarvan je moeder liever zou willen dat je er weg zou blijven’, spreekt de reisorganisatie me bijna trots toe vanaf haar website. De plekken die ze aandoen zijn op zijn zachtst gezegd dan ook nogal onconventioneel: naast Noord-Korea staan ook Tsjernobyl en Nagorno-Karabach tussen de bestemmingen. In Peking zitten meerdere bureaus als YPT en Koryo, en vanuit Nederland bieden onder andere Koning Aap en VNC-Azië Noord-Koreareizen aan. Zij regelen alles: tickets, hotels, visum. Het enige wat je hoeft aan te leveren zijn persoonlijke gegevens, een scan van paspoort en pasfoto, en een contract waarin je belooft je ervaringen achteraf niet in de media te delen. Negatieve reclame slaat terug op de organisatie, én op je Noord-Koreaanse gidsen.

Zangerige luidsprekermuziek

Drie keer houdt de trein kort halt, in grotere plaatsen. De perrons zijn brandschoon, net als de hoekige stationsgebouwen. Metersgrote gezichten van Kim il Sung en Kim Jung Il kijken ons lachend aan vanaf de muur. ‘Wow, kijk eens naar die flats,’ roept Aleksis naar zijn Baltische vrienden. ‘Het is net als toen we jong waren in de Sovjetunie.’ De grauwe hoogbouw geeft hem een warm nostalgisch gevoel. Ik ervaar juist troosteloosheid. Bij spoorwegovergangen staan de stedelingen uitdrukkingsloos te wachten naast hun fietsen of brommers.

Het schemert al als de trein Pyongyang binnenrijdt. Blikkerige maar zangerige luidsprekermuziek schalt ons tegemoet als we uitstappen in het koloniaal-Brits aandoende station. Twee gidsen van het staatstoerismebureau KITC wachten ons op: de slanke veertiger Jung – lichtblauw overhemd, zwart pak, Kim Il Sung en Kim Jong Il op de linkerborst gespeld – en de 32-jarige Mi-Cha. Zij draagt een wit jasje boven haar grijze kokerrok en hakschoenen. ‘Wat vond je van het platteland?’ vraagt Jung me als we richting het privébusje lopen dat voor ons klaar staat. Ik houd mijn antwoord oppervlakkig. Is de vraag oprecht of is deze serieus ogende man meer bewaker dan gids? Later vertelt hij me dat hij het kennismaken gebruikt om in te schatten wat voor vlees hij in de kuip heeft.

© Stan van Pelt

Alle buitenlandse bezoekers, alleen of in een groep, worden begeleid door tenminste twee KITC-gidsen. Op deze manier bepaalt het Noord-Koreaanse regime volledig wat toeristen te zien krijgen en met wie ze spreken. Jung en Mi-Cha zullen letterlijk niet meer van onze zijde wijken totdat we het land verlaten – zij hebben de lead, niet YPT-gids Charlotte. Alleen in ons hotel kunnen we ons vrij bewegen.

Voor het station van Pyongyang staan of hurken honderden mensen voor een metersgroot televisiescherm. Het felle filmlicht benadrukt de donkerte op straat. Over een brede maar hobbelige boulevard scheurt onze chauffeur vervolgens naar een restaurant, waarvoor we eerst door een souvenirwinkel moeten. ‘Alleen voor toeristen?’ vraagt de HongKongse Emily als we de enige gasten blijken. ‘Nee hoor, hier eten ook gewone Koreanen’, pareert Mr Jung. Zestien gerechten worden geserveerd op een ronde draaitafel waaraan we plaatsnemen –meer dan we op kunnen. Veel groenten, vlees, rijst, en specialiteiten zoals kimchi en bibimbap die ze delen met de Zuid-Koreaanse keuken. Ik voelde me schuldig, denkend aan de arme bevolking.

Streng fluitje

We verblijven in het Chongnyon hotel, ten westen van het stadscentrum. Dertig verdiepingen en meer dan vierhonderd kamers vergane glorie. De grijsmarmeren hotellobby oogt als een theaterzaal met balkon waar je via het podium naar binnenloopt, recht op de eikenhouten receptie af. Één ding spring met name in het oog: de stilte. Afgezien van onze groep loopt alleen wat personeel rond. ‘Er logeren nog veel meer groepen,’ bezweert Mi-Cha. Ik zie alleen de volgende avond een twaalftal Chinezen. Van de vier liften opent altijd dezelfde als we naar onze kamers op de 23ste verdieping willen, valt me later op. ‘Toeval, de andere doen het ook gewoon hoor’, aldus Mi-Cha.

Voor het ontbijt ga ik hardlopen, heen en weer langs de weg voor het hotel. Dat kan alleen onder toezicht van Jung. De eerste paar minuten rent hij naast mijn zijde, maar dan vindt hij het mooi geweest en gaat een sigaret roken. ‘You are very fit!’, constateert hij. Ik mag alleen verder rennen, op voorwaarde dat ik bij het kruispunt weer omdraai, bij de traffic lady – niet te missen met haar blauwe mantelpakje, strenge fluitje en strak gechoreografeerde bewegingen. ‘Als een militair je vraagt waarom je alleen bent, moet je zeggen dat je in het Chongnyon slaapt en dat je gids daar op je wacht.’ Ik herhaal de hotelnaam in mijn hoofd onder het rennen.

‘Komt het goed?’ ‘Let’s hope so’

Tijdens de verjaardag van de communistische partij op tien oktober, een nationale feestdag, gaan we alle klassieke bezienswaardigheden van de hoofdstad af. In de bus herhaalt Mi-Cha de do’s en don’ts van Charlotte. Respect is het toverwoord. Foto’s maken mag, maar niet van militairen en ‘niet-representatieve situaties’ zoals bouwplaatsen. Bij de grens zullen onze toestellen daarop gecontroleerd worden, waarschuwt ze. Als we foto’s maken van de beelden van ‘Grote leider’ Kim Il Sung en diens zoon ‘generaal’ Kim Jong Il, dienen deze er ten voeten uit op te komen staan. ‘When in Rome, do as the Romans’, voegt Jung toe.

© Stan van Pelt

Elk reisprogramma is een selectie uit een à la carte menu: monumentenbezoek, de metro, dansvoorstellingen. Hoe langer de reis is, hoe meer plekken er bezocht kunnen worden, maar eigen inbreng heeft de toerist niet. Ik voel me als een Japanse toerist in Nederland: foto’s maken in het kielzog van de gids, minimale interactie met de bevolking. Busje in, busje uit.

De standbeelden van de Kims vormen de eerste verplichte stop. Hun lachende bronzen gezichten torenen zeker vijftien meter boven ons uit. Voor vijf euro kopen we een bosje bloemen die aan de voet worden neergelegd. Een paar meter terug maken we een ‘eerbiedige buiging’. Meerdere geüniformeerde schoolklassen in formatie lossen ons af voor eenzelfde eerbetoon. Bruidsparen laten zich fotograferen.

Waar zijn de mensen?

 Pyongyang telt drie miljoen inwoners, maar op straat oogt het uitgestorven. Op het 75.000 vierkante meter grote Kim-Il-Sung-plein, het hart van de stad, ontwaren we welgeteld acht voetgangers, drie fietsers en twee auto’s. Een halflege, roodwitte tram van Tsjechoslowaakse herkomst rijdt in slow motion voorbij. Waar is het verkeer? Waar zijn de mensen? ‘In de fabriek of op school’, bezweert Jung ons. Verder valt de reinheid op: de straten zijn schoon, plantsoenen aangeharkt, het straatbeeld is een en al rust voor het oog. Op zeker moment beseft Emily waardoor dit komt: ‘Er hangt nergens reclame!’ Verdomd. Kapitalistische tekenen zijn afwezig. Boven de groenteboer staat eenvoudigweg ‘supermarkt’, in plaats van een merknaam met bijbehorende logo’s. Ik zie überhaupt opvallend weinig winkels in het centrum.

Kim Il Sung Square bestaat uit tienduizenden stoeptegels. Velen hebben gekleurde stickertjes – ze geven de posities aan voor synchroondansers tijdens militaire en andere parades, legt Charlotte uit. Drie zijden van het plein worden afgebakend door imposante overheidsgebouwen, met de vlaggen van de partij en het land, en portretten van de leiders. De vierde wand vormt het uitzicht op de Taedongrivier.

© Stan van Pelt

Aan de overzijde van het water staat de 170-meter hoge Juche-toren. Het panoramabalkon vlak onder de roodstenen vlam op de top biedt een imposante blik over de stad. Juche staat voor zelfvoorzienigheid, de nationale ideologie. Deze leer gaat verder dan pure autonomie: het zegt ook dat het Koreaanse volk verheven is boven alle andere. Vanaf boven vallen meteen de pastelkleurige woonflats aan de oostoever op, samen met de moderne hoogbouw aan de andere zijde. ‘Pyonghattan noemen ze dat’, legt Charlotte uit, ‘daar wonen veel diplomaten.’ De Jetsons-achtige futuristische gebouwen ernaast staan in de Mirae-wetenschapsstraat, die onderzoekers huisvest in comfortabele appartementen.

In de uren daarna worden we langs nog meer pompeuze gebouwen geleid: een hagelwitte triomfboog (Mi-Cha: ‘vier meter hoger dan in Parijs’), het granieten partijmonument – een hamer, sikkel en penseel van 50 meter hoog, en het 1-meistadion (‘er passen wel 150.000 mensen in’). Het gebouw dat overal bovenuit torent en Pyongyangs skyline bepaalt doen we echter niet aan: het imposante piramidevormige Ryugyong hotel. Monden vallen open bij aanblik van het azuurblauwe glazen bouwwerk. ‘Weet je waarom ik het zo mooi vind?’ duidt Aleksis, ‘omdat de vorm zo simpel en brutal tegelijk is. Het moet wel drie- of vierhonderd meter hoog zijn!’ De olifant in de kamer wordt echter vakkundig genegeerd door onze gidsen, omdat het hotel na ruim 30 jaar bouwen nog steeds niet af is.

© Stan van Pelt

Aan niets merk ik dat dingen speciaal voor ons in scène zijn gezet – met als nadrukkelijke uitzondering een vierhonderd dansers grote mass dance bij het ijshockeystadion aan het einde van de middag. In speeltuintjes spelen kinderen, ouders kopen een ijsje. In de 100 meter diepe metro – marmer, kroonluchters, mozaïeken –  lopen mensen af en aan, en lijken ons goeddeels te negeren. Ook het Moran Hill Park waar we de rondrit eindigen ziet zwart van de mensen op deze nationale feestdag. Her en der zitten gezinnetjes te barbecueën in de nazomerzon. Jongetjes van vier schieten voor een paar cent met nepgeweren op Amerikaanse vlaggen. Er wordt veel gedanst. We worden zelfs meerdere keren uitgenodigd om mee te doen. Alleen de taalbarrière maakt interactie lastig.

Zittend op de stenen trap onder het paviljoen op het hoogste punt van het park vertel ik Mi-Cha over mijn werk als wetenschapper. Ze begint meteen enthousiast te vertellen over de Noord-Koreaanse technologische ontwikkelingen. ‘Omdat onze landbouw zo hoogstaand is hoeven we steeds minder eten uit het buitenland te importeren.’ Ik denk aan de armoedige aanblik van het platteland vanuit de trein – zou ze daar niet van weten? Noord-Koreanen mogen alleen met speciale toestemming hun stad of dorp verlaten. Ook de internationale spanningen en sancties schijnen haar onbekend. ‘De kernproeven hebben we natuurlijk groots gevierd.’ Hoe daar in het buitenland op gereageerd is, vraagt ze ten slotte. ‘Niet iedereen was enthousiast,’ antwoord ik diplomatiek. Het lijkt haar oprecht te verbazen.

Beer talk

De avond voor vertrek drinken we in de hotelbar Bavaria uit blik – via tussenhandelaren als Vietnam weet Noord-Korea veel economische sancties te ontwijken. Beer talk. Mi-Cha vertelt dat ze graag gids wilde worden om meer over de buitenwereld te weten te komen. ‘Is het leven daar nu echt zoveel beter?’ vraagt ze retorisch als ik vertel over onze logistieke uitdagingen als tweeverdieners met kleine kinderen, en hoe lastig het kan zijn om betaalbare woonruimte te vinden. ‘Wij krijgen gewoon een flat toegewezen, en als je kinderen krijgt schuif je door naar iets groters.’ Over hoe zwaar het leven op het platteland is, kan ze niets zeggen. ‘Ik ken daar niemand.’

© Stan van Pelt

Het is half acht ’s ochtends op dag drie als ik oog in oog sta met de boze douanier op het vliegveld van Pyongyang. Ik moet apart gaan staan, terwijl hij met mijn paspoort en boarding pass naar een klein kantoortje beent. Dit gaat toch niet om die tien Koreaanse Won – 0,25 cent – die ik stiekem in mijn bagage gestopt heb? Drie vrouwelijke KITC-gidsen die andere toeristen afzetten bij het Sunan International Airport zien mijn hachelijke situatie en beginnen verwoed te bellen. ‘Komt het goed?’ vraag ik hen. ‘Let’s hope so.’ Ik voel me compleet rechteloos en weet met moeite paniekgevoelens te onderdrukken.

Plotseling is er een doorbraak. Ga, ga, gebaart de douanier, en wuift in de richting van de gate. De KITC-dames hebben het weten op te lossen: ‘er stond iets niet goed in het systeem’. Ze kijken net zo opgelucht als ik. Mijn losse visumvel wordt gestempeld en ingenomen, en als laatste stapte ik het vliegtuig in. Twee uur later zet een Chinese douanier met ferme hand een stempel in mijn paspoort: ‘welkom in China’. Het klinkt bevrijdend.

Dit artikel waarderen?

Wil je dit artikel waarderen en daarmee mijn journalistieke werk rechtstreeks ondersteunen? Dat kan via een donatie:

Bedrag